- maat
- {{maat}}{{/term}}1 [algemeen]mesure 〈v.〉2 [afmeting, grootte] 〈kleding〉 taille 〈v.〉 ⇒ 〈schoenen, handschoenen〉pointure 〈v.〉3 [makker] copain 〈m.〉4 [aanspreekvorm] (mon) vieux♦voorbeelden:1 maten en gewichten • poids et mesures〈figuurlijk〉 de maat is vol • la mesure est comblede maat aangeven • marquer la mesurede mens is de maat van alle dingen • l'homme est la mesure de toute chosede maat van iets nemen • prendre les mesures de qc.iemand de maat nemen • prendre les mesures de qn.de maat slaan, tikken • battre la mesurein de maat lopen • marcher en cadence〈figuurlijk〉 met twee maten meten • avoir deux poids, deux mesures〈figuurlijk〉 onder de maat zijn • ne pas faire le poidsiets op maat zagen • scier qc. sur mesureuit de maat spelen • ne pas jouer en mesure2 ik heb maat veertig • 〈m.b.t. schoenen〉 je fais du quarante¶ maat houden met drinken • boire modérément
Deens-Russisch woordenboek. 2015.